Skip to main content

oorden met een P in het woordenboek

WoordenBetekenis
paaizn – hoop, IJ ee me toch ’n paai geldg’ad. * Ety.: betalingstermijn, middned.: paeyen: tevredenstellen. Eng.: to pay: betalen.
paakezn – paadje, Oud.
padspr: lederjin mokt z’n eige pad schwoon. Iedereen verontschuldigt zichzelf.
spr: In de pad staon. In de weg staan. Cao’s uit de pad! Ga ‘ns opzij!
spr: Niks in de pad! Geen probleem!
padwoogzn – strontje, ontstoken ooghaarkliertje. Hee.: vgl. pad
zn-weg, wegescheet. Oud bijgeloof: als je langs de weg poept of piest, dan krijg je daarvan een strontje op je oog.
pakkeww- bekeuren, Z’èmme n’m gepakt.
pallemeww- palmzegenen, van de akker, door op Palmzondag op elke hoek een gewijd palmtakje in de grond te steken,
om gevrijwaard te zijn van onheil voor het komende jaar.
panzn – broekzolder, zitting. Oud.
pannebierzn – biertraktatie, zodra de pannen op het dak gelegd zijn.
pannekespr: zie druk.
pannekesspr: Meej tweej pannekes bakke. Met twee maten meten. Oud.
paolespr: Aon z’n paole trekke. Er vandoor gaan.
paosblommezn – narcissen, Narcissus.
paoterkezn – meikever, donkerbruin, iets kleiner dan een “mulder”. zie: kappesijnerke, zie: mulder.
pappesiesterkezn – rotje, Ver.: papieren sisser.
pappiotjezn – haarkrullintje, zie: paviotje. Ety.: papillote: vlindertje. Fr.: papillote: krulpapiertje, papillon: vlinder, vlinderstrik.
parapluukezn – bloem, soort scheerling met kroon van witte bloempjes, te vinden aan de waterkant. Oud.
parleejeww- overtuigen, met nadruk praten. IJ ee nogflienk motte parleeje, om z’nne zin te krijge.
Hij heeft al z’n overtuigingskracht moeten gebruiken, om z’n zin te krijgen. Fr: parler: spreken.
parrekienkelespel, meisjes tekenden een genummerd “park” met hemel, je gooide een doosje elke beurt een nummer hoger en
hinkelde naar de hemel, op de terugweg raapte je het doosje hinkelend op, en sloeg je ook dat nummer over.
parrelavaanteww – buurten, Oud. Fr.: parler: praten, parlementer: onderhandelen.
parrementeereww- toestaan, permiteren. Fr.: permettre: veroorloven
ww-klagen, zeuren, jammeren. Fr: parler: praten, lamenter: beklagen, bejammeren.
partiekaomerzn – koffiekamer, kamer achter een winkel waar de vrouwen op zondag na de mis koffie dronken, terwijl de boodschappen
klaargemaakt werden. De mannen zaten dan in het café. Ety.: participer: deelnemen. Fr.: participer: deel hebben.
pasfietzn – zeef, grof. Fr.: passer: doorgaan, vite: snel.
passeejdebw- verleden, vorige. De passeejde week. Oud. Fr.: passé: voorbijgaan.
padjakkerzn – verkenner, scheldwoord, vanwege de gelijke aanhef “pad”.
zn – kind, ondeugend jongetje. ,:- Ety.: gemene kerel, badjakker, maleis: bajak: zeerover.
patrenaottop – patronaats-gebouw, gemeenschapsgebouw in de Lambertusstraat, later Beuken, nu Dagcentrum Liesbos.
Ver.: Gebouw onder bescherming van de kerk. Lat.: pater: vader.
pattekaolbw- jong, gezegd van jonge vogeltjes of muizen. Dieje mèèrel ee nog pattekaolejong. Ver.: plat: nog niet zindelijk,
kaal: zonder huidbedekking.
paviotjezn – haarstrikje, strookje stof, voorganger van de krulspeld. Het haar werd gefixeerd met donkerbier of suikerwater. ze: pappiotje.
peejzn – geld, zie: paai. Fr: payer: betalen.
peejkoffiezn – cichorei-wortel, gebrand en gemalen, ter versterking van de smaak van koffie. merk: Buisman”.
peejmeulezn – bietenmolen, mangelmolen. zie: mangelpeej. Ver.: molen waarmee voederbieten worden kleingesneden, gemangeld
peejstaampzn – hutspot.
peemelkezn – kabouter, zie: beemel. Oud.
pèèrzn – klap.
pèèrdspr: ‘T kom te pèèrd èn ’t gao te voêt wèg. Het komt snel en het verdwijnt maar langzaam. Gezegd bij ziekte en andere ongemakken.
pèèrdebloemzn – margriet, Chrisanthemum leucanthemum.
pèèrdepotjezn – dameshoedje, Parijs, mode 1820-1860, “vrijheidshoedje tgv. afscheiding Nederland en België, hoefijzervormig.
pèèrdskopzn – dwarskop, zie: aonvliéger, zie: eezelèèr.
spr: Pèèrdskoppe teege mekaor zèn. Oud.
pèèreww-er tussenuit knijpen,
ww- schoppen, bv. tijdens het voetballen. Pèèr t’m d’r in!
peeszn – vrouw, taaie tante.
peezeww-inspannen, hard fietsen of lopen om op tijd te komen.
ww- doorwerken, hard werken.
peezerikzn – zwezerik, ,:- Oud. zn – geslachtsorgaan, van een mannelijk varken met het vet- gedeelte eromheen, gebruikt om zagen te smeren.
pegatterkezn – kind, algemeen voor klein jongetje, knulletje. Ver.: Te kleine spaanse soldaten moesten tijdens het beleg van Antwerpen
aldaar de belasting collecteren. Als ’n “pagador”, de betaalmeester , trouwde met een vlaamse maagd kregen hun
kleine kinderen de titel: “Pagador.
pèggezn – houtpennetje, houten spijkertje om schoenzolen vast te spijkeren, ook klein metalen spijkertje bv. in sigarenkistjes.
zie: pèggenout, zie: oonsappelout.
ww-eten, moeizaam.
pèggenoutzn – sporkehout, vuilboomhout, waarvan men schoenpeggen maakt. zie: pègge, zie: oonsappelout.
pènningezn – perziken.
perèènsie maokeww- opschieten, zie: apprèènsie maoke.
pereereww-lijken op, kloppen. Da pereer nie. Dat komt niet goed uit. Ety.: perekwatie: vereffening, gelijkmaking.
pèrrigzn – tochtig, merrie.
pèrrekelzn – paal, verticale boom tussen twee mendeuren. Ety.: perkoen, parkoen: rondhout, paal, middned.: barcoen, bracoen: steunbalk.
pèrrewèpszn – wesp, paardenhorzel. Gewone wesp: Vespula vulgaris. Weij.: paarden-wesp. Lat.: vespa: wesp.
pèrtjezn – partje, gedeelte van bv. Een sinaasappel.
pesjoonkeleww-bidden, met Allerzielen: drie Onze vaders, drie Weesgegroetjes, drie keer: Eer aan de Vader.. (aflaat),
daarna de kerk verlaten en weer binnengaan, alles herhalen, perkerkbezoek wordt één ziel uit het vagevuur gered.
Ver.: it.: portiuncula: klein gedeelte van een landgoed geschonken aan St. Fransiscus om er een kapel op tebouwen.
Paus verleende ’n aflaat bij ieder bezoek. Later werd over deze kapel (Portiuncula-kapel) de Basiliek van Santa Maria degli Angeli gebouwd.
pèsmaandzn – paardenmand, voor bieten.
pèsstalzn – bende, ordeloze, onopgeruimde troep. zn – paardenstal.
petiênezn – laarsjes, korte dameslaarsjes met elastiek aan de zijkant. zie: bottine.
petiènekezn – petunia, Oud.
petijeww-laten begaan, betijen, in z’n wezen laten.
petoêtzn – vrouw, dik. Oud.
petossiezn – aardappelpuree, Fr.: potage: soep.
pètszn – klap, pats.
pettate geeveww-slaag geven, zie: tatte.
peur èmmeww-angst hebben, vrees, blooheid. Oud.
peutzn – klap, tik, stomp. Ij ee veul peute g’ad vroeger.
piaszn – trekpop, Ety.: paljas.
piekzn – capuchon.
zn – snottebel, Kom ier da’k oewe piek afvèèg.
piek en pookzie: picke. Middned.: piek: pike : pijcke:lans, piek, pijc: haat, onmin. Ver.: pook: ned.: poken: roeren in het vuur.
spr: Die tweej, da’s aaltij piek-en-pook. Die twee hebben altijd onenigheid.
piekeleejspr: De piekeleej uitgaon. Vertrekken, weggaan.
piekelózn – ijsje, ijsco van 10 cent, twee bolletjes. Hee.: it. picolo: klein
piekereww- niet uitstaan, iemand niet uit kunnen staan, altijd tegen hem snauwen en hem weerstreven. Zullie piekere n’op mekaore. Oud.
pielasterzn – pilaar.
pieleww-prutsen, prullen, priegelen. Ver.: verkorting van priegelen, prielen – pielen
pielekezn – kuikentje, van ’n kip of eend. Ver.: lokroep voor deze dieren is: “picle, piele, vgl.: tiête.
pielekesbotterzn – margarine, namaak roomboter. Ver.: verpakt in papier waarop kuikentjes afgebeeld stonden.
pieloowzn – stof, vaste katoenen stof met de glanszijde (satijnbinding) boven, vooral voor broeken.
pielwaarekzn – prutswerk, heel fijn werk.
pienantiezn – strafschop, Eng.: penalty: straf, boete.
pienèèszn – punaise, Ety.: fr.: pinnetje, wandspijkertje.
pienkezn – vingers, Blft’r afmeej oew vuile pienke!
piepeww- inschieten, in mouw of broekspijp.
piêpeww- gluren, stiekem kijken. Piép, ik ziejou. IJ is nor de piepshow.
spel, verstoppertje, vooral gezegd op de Leur. zie:fiepke vebaarege. Ver.: Adriaan van Bergen verstopte de soldaten in zijn turfschip.
piepke vebaaregeww-spijbelen, Ver.: piepke: piepen, stiekem kijken, vebaarege: verborgen.
piêpollekezn – gaatje,
pieraoszn -worm, * Weij.: middned.: pir: pier, aas: lokaas om te vissen. spr: zie wùrrem.
piêreww- sarren, ten onder brengen.
Da kiend zal z’n ouwers laote piére. Oud. Ety.: pieren: iemand lagen leggen. Fr.: pire: erger, slechter.
piesblommezn – fluitekruid.
zn – paardenbloem, Taraxacum officinale. zie: platters.
piesespr: Ge kunt ‘r beeter van piese, as van ’n kostje brwood. Aanmoediging om een glaasje te drinken.
piespotjeszn – akkerwinde, wilde klimop,
piestzn – grasbaan, wielerbaan, men zong wel eens: Kobuske, aarde mar nie gereeje op den piest. Dan aarde nou nie geleege in de kiest.
Jammer Kobuske, daddet nou te laat iest. Oud. Fr.: la piste: (ren)baan.
pietelèèrzn – pandjesjas, lange jas met gespleten achterpand, onderdeel van het jaquet. zie: billetikker. * Fr.: péter: winden laten, en l’air: in de lucht.
spr: Iemand op z’nne pietelèèr geeve. Iemand op z’n broek geven. Oud.
pieteloweejeww-vluchten, er tussenuit gaan, vluchten. Fr: pied: voet. Ver.: weeje: wijer.
pieterooliezn – petroleum, zie: bromoolie.
pietestallekezn – bloementafel, hoog, smal – voor bloemen. Fr: Piédestal: voetstuk.
pietestoeltjezn – bloementafel, zie: pietestalleke.
Pietjeroêtzn – zwarte Piet,knecht van Sinterklaas.
pietjeszn – hoofdluizen.
pietjesbakzn – vlooienspel.
pietskezn – beetje, Eng.: piece: stuk. Fr.: pièce: stuk.
pijnspr: Pijnfret vljees. Veel pijn doet het lichaamsgewicht dalen.
pijpekrollezn – haarkrullen, pijpenkrullen, spiraalvormige haarstreng. Oud.
pijzerzn – opslagruimte, gedeelte van de schuur voor tijdelijke graanopslag. Weij.: pijzel: graanzolder, lat.: pensile: het afhang.
pikkeww – maaien, met de hand.Koore pikke meejpik èn zicht. zie: piklat, zie: zicht.
piklatzn – haak, zie: pikke.
pilleww-rennen.
pillekezn – beetje, klein hoopje. Oud.
pinspr: Iemand ne pin korter zètte. Iemand financieel uitkleden.
zn – snottebel.
zn – achteras, verlengd, van een fiets om op te stappen.
pindraodzn – prikkeldraad.
pineezelzn – persoon, iemand die altijd ezelt of piekert. zie: piekere.
pinnespr: Vur de pinne komme. Voor de dag komen. * Oud.
pinneekelzn – persoon, vmnnig.
pinnekezn – ijsje, van 5 et., ’t goedkoopste, één bolletje.
pinnekeszn – wasknijpers,
pirkezn – bierkruikje, van steen. zie: krkske. Oud.
piskezn – haarstrengetje, * Ned.: peesje: strengetje.
piske trekkespel, een tol zetten, ’n hakdop, dmv. een touwtje er om te winden en van je af te gooien. ww-deur sluiten.
pitseww-eten, met kleine hapjes eten. Ned.: pitsen: knijpen.
Pjeer ziênspr: Z’nne Pjeer ziên. Z’n Petrus zien, Bijna dood geweest zijn.
plaank vur ’t gatww- deur sluiten.
plakzn – bezaaid land, ’n stuk grond.
plakijzerzn – persoon, iemand die maar niet weg wil gaan.
plakkaotzn – affiche, zie: aonplakbriéf.
plat kiendzn – kindje, dat nog in de luiers ligt, duidt op: nog niet zindelijk zijn, nog niet kunnen staan, nog niet kunnen praten.
platterszn – paardenbloem, Taraxacum officinale. zie: piesblomme.
plèkzn – plaats, ruimte. Plèk zat! Plaats genoeg!
plètszn – plaats, oppervlakte, betegelde plaats voor, naast of achter het huis. zn – erf, Oud.
plètseww- plassen, met blote voeten in het water stappen. Oud.
plezaantbw- plezierig, gezellig. Fr.: plaisant: aardig, grappig, vermakelijk.
ploeskeszn – pluisjes, De deeke zaat vol ploeskes.
ploêzeww- pluizen, Fr.: éplucheur: uitpluizer.
plokkeww- plukken, Oud.
plokwostzn – worst, gerookte worst. Ety.: ned.: plok: stukjes vet. Eng.: pluck: hart-long-lever van dieren.
ploonspleejzn – w.C., aanbouwtje boven de gierput.
plosterzn – pleister.
pluimezn – veren.
pluimebedzn – matras, gevuld met pluimen.
po(e)llekeszn – handjes, * Ety.: pol: mollig handje, middned.: polle – puilen.
poejersjukkelaoizn – chocolademelk, warme melk aangemaakt met chocoladepoeder.
poelinzet, spr: ‘T gaot bij de mjeeste mènse n’om de poel. ‘T gaat er bij de meeste mensen om, om wat geld te verdienen.
Oud. Fr.: poule: de pot in het spel, het potspel, vgl. voetbalpool.
poeliezn – kip, jong. ” Fr.: la poule: de kip.
poelieaandjezn – handje, misvormd.
poelie-eikezn – eitje, van een jonge kip.
poeperspr: zie roeper.
poesspr: As de poes ’n kulleke n’aar, dan waar ’t ne kaoter. As-gezegde. Antwoord op de vraag bv.: “As di d’of da nie gebeurd waar?”
poeskeszn – lisdodde, zie: siegaore.
poetieszn – beenwindsels, beenkappen, gebruikt om de broekspijpen te beschermen tegen vuil worden.
poetjezn – poesje.
zn – kind, lievelingetje van de juf. Lat.: putillus: mijn ventje.
zn – vrouw, vrouwtje. Wa zèdde toch ’n oont poetje. Wat ben je toch een vies vrouwtje.
poetjespapzn – voedsel, melk met beschuit.
poetzakzn – kind , dat zich vies gemaakt heeft tijdens het spelen , niet ongunstig bedoeld. Wa zèdde toch ne poetzak.
Ned.: in een militaire poetszak zitten ook vieze spullen, maar dat kan niet anders.
pollekezn – kadetje, broodje, krentenbolletje. Oud.
popkeszn – wasknijpers, rondhouten stokje met een kopje bovenop en een spievormige gleuf onderin. Heeft de vorm van een mens figuurtje.
Ver.: ze lijken op een popje: kopje met beentjes.
poppekaszn – flauwe kul, beneden peil. Ik in ’t ammel mar n’n woop poppekas. zn – spektakel, gedoe. Ze maoke d’r wèl n’n jeele poppekas van.
poppelzn – pupulier, Oud.
porteww- delen, recht hebben op ’n deel van de erfenis. Motte nog porte? Ben je al naar de notaris geweest,
en heb je je deel van de erfenis al gehad? * Ned.: part: deel.
portjezn – deeltje, partje.
posseleine katzn – lapjeskat.
postaokelzn – persoon, lastig, vervelend. * Fr.: l’obstacle: beletsel,
posteww – persen, ‘N broek in de poste zètte. Een broek in de vouwen zetten, persen Oud. Fr.: pousser: drukken.
zn – vouwen, in broek of kleed. * Oud.
potspr: Zwoo pot, zwoo scheel. Zo ouder, zo kind.
potlwooiselzn – kachelpoets, zwart, “Brasso”.
pottebaankzn – pannenrek, dat buiten stond.
pottefesee-deurezn – schuifdeuren, tussen de voorkamer en de achterkamer, ze werden opengeschoven ter vergroting van de feestruimte, of als
zgn. gordijn weggeschoven om in de ontstane opening voor te dragen. * Fr.: porte-brisée: vouwdeur.
pottenosterzn – rozenkrans, Versje: Paoter noster. Sloog de koster. Meej de gieter. Op z’n mieter. Van de trap op de stoep. Recht in de pèèrdepoep.
Lat.: Pater noster: Onze Vader.
prallekezn – troetelnaam, voor een kind. * Ver.: prulleke: kleintje.
praotespr: Ik wor oe praote. Ik ben het met je eens.
preebuszn – dreumes, klein kind.
preej trekkeww-loon krijgen, traktement, zakgeld. Fr.: prêt: soldij, voorschot. Weij.: pree: arbijdsloon. Lat.: praemium: beloning, prijs.
prèngeleww- trillen, snel schudden, drillen bv. van een vork. Oud.
priel krijgeww- slaag krijgen, Oud. Dui.: prügeln: afranselen.
priemièrebw- beste, le kwaliteit. ‘T is piemiére rijst. Oud.
prijzespr: Daorvan motte n’alle prijze nog uitgedjeeld worre. De uitslag moet ’t goed maken, nu weet ik er nog niets van. Oud.
prikkespel, meisjesspelletje: met een speld tussen de blaadjes van een boek prikken in de hoop dat daar een prentje zat.
Je moest bij elkaar prikken om de kans te lopen een prentje te winnen of te verliezen. “Wulde gij bij mijn prikke?”
prizzeteerbladzn – onderbroek, voor heren met voorklep. zie: snoeptaofel.
proêtzn – prop.
zn – persoon, prutser.
proêtezn – prutsen.
proonkcèèntzn – geld, zie:fesoênsouwer.
proontbw- keurig, netjes. ” Weij.: alles keurig verzorgt, fr.: prompt: bij de hand.
proppezn – dennenappels, mastappels, masteproppe.
proppeschieterzn – schietbuis, van vlierenhout, Sambucus nigra, de stok ontdoen van het zachte merg, en daarin een passend stokje steken,
als zuiger en voorzien van een kop. De propjes zijn: elzenpropjes of gekauwd papier.
proszn – vrouw, kort aangebonden vrouwspersoon.
zn- kuifje, bosje haar bv. op het hoofd, in het oor.
zn – priem, els.
zn – fopspeen, lapje met suiker als fopspeen, soms met wat jenever als slaapmiddel.
prosseww- prullen, prutsen.
prulleww-pruttelen, van gebluste kalk. Oud.
ww-aanrommelen, bezig zijn zonder dat er iets uit handen komt.
prutsbw- verlegen, preuts. Oud.
puggelzn – puist, sproet. Oud.
puizn – afscheiding, van planken, tussen de dorsvloer en het gebint ± 1/2m. hoog. Ety.: pui: oorspr. bordes, middned.: peye, poye, lat.: podium.
purnezn – kweekgras, lang taai gras, met korte wortels, lastig te maaien. zie: niesselpuine.
puitzn – kikker, Str.: puit-puut-pad: oorspr.: iets dat gezwollen is. Eng.: pout: het vooruitsteken van de lippen.
spr: Ginne puit te biechte n’èmme. Arm zijn, geen geld hebben.
puitevilderzn – zakmes, scherp geslepen.
puitnatbw- doornat, ook: zeiknat.
pullekeww-peuteren, Ety.: middned.: pülen: vruchten ontdoen van de huls, peulen. Ned.: pulken: plukken. Eng.: to pull: trekken.
pulooverzn – truivest, met lange mouwen.
punnmgzn – pudding.
pusteblommezn – fluitekruid.
puukeww- prikken, aanstoten, aankomen, aan iemands lijf zitten zonder kwade bedoelingen. Ou d’oew aande thuis, zit nie zwoo te puuke!
puutaonzn – persoon, kranig.
puutekezn – ziel, hart, kiem, pit van bv. een aardappel. In ’t puuteke van de wienter. Oud.
pwooieww-drinken, zuipen. Oud. Fr.: boire: drinken, geld opmaken met drinken.
pwootezn – handen, Bleft’r afmeej oew vuile pwoote! Wil je daar wel eens vanaf blijven!
pwootje lappeww- pootje haken, iemand laten struikelen.
error: Inhoud is beschermd !!