Skip to main content

Woorden met de letter B uit het woordenboek

WoordBetekenis
baagtezn – achter, van plaats. Oud. Middned.: bacht(e)(n): achter, van achteren, achter de rug.
baaiereww- bengelen, Oud.
baandkaaizn – kinderkop, dubbelgroot, als sluitsteen bij wegen.
baandrèènkelzn – slenteraar, bv. jongelui die in hun vrije tijd op straat slenteren.
baandrèènkeleww-slenteren, op straat rondhangen.
baaregtw – berg, ’n hoop, veel. IJ ee n’n baareg ziurrege. Hij heeft veel zorgen
baaregzn- varken, Ety.: bagge: wilde zeug, middned.: bagghe: big, vgl. eng.: pig. Middned.: barch: speenvarken.
badaanschoentjezn – washandje.
badde krijgeww-slaag krijgen, zie: batraof. Oud. Fr.: battre: slaan.
baddereww- rondspatten, zittend in het water spelen.
baduitjezn – inhoudsmaat, Weij.: beduitje: kleine vloeistofmaat, 16e eeuw.
bagzn – mand, op de rug gedragen om te sprokkelen. Oud. Weij.: bagge, eng.: bag: zak.
baggezn – koolrapen, koolrabi, gele voederbieten.
zn -ring, alles wat een ringvorm heeft bv. vingerbag. Oud. Weij.: bag: oorbel, lat.: baca: parel. Fr.: bague: ring, bandje bv. van een sigaar.
bakkeszn – grijns, gelaatsuitdrukking van een kind, wanneer het zijn zin niet krijgt. Trèk nie zo’n bakkes! Trek niet zo’n gezicht! spr: zie toot.
zn – mond, ‘N klap op oew bakkes krijge.
bakkesvolzn – snoep, grote toffee, zwart en wit van kleur.
bakskezn – kopje koffie, Kom d’is om ’n bakske? Kom eens een kopje koffie drinken?
balbottienekeszn – balschoentjes, Oud.
balrouwzn – akkercomplex, door twee evenwijdige straatjes begrensd. Oud.
bamzn – boterham, Oud.
bamboestzn – persoon, losbol, boemelaar. Oud. Ety.: bamser: pierewaaier.Fr.: bambocher:boemelen.
bammekezn – boterhammetje,
bangigèdzn – angst.
bangseww-botsen.
baokzn – pit, van een steenvrucht.
baolzn – juten zak.
baolslopzn – zakschort, schort van ruwe jute om het middel bevestigd met touw of lint, gedragen bij het schuren van de melkbussen. Boltje.
baomiszn – herfsttijd, St Bavo’s mis, 1 oktober. Su.: St.Bavo: 613-654, Gent, St Bavo-abdij, vroeger was dit een feestdag en de gebruikelijke
datum voor het betalen van de pacht en het opnieuw contracteren van het personeel.
baomisblommezn – asters, zie: allereiligeblomme.
baomiskatjezn – kind, dat er schriel en mager uitziet.
baomiskatjeszn – poesjes, in het najaar geboren die er schriel en mager uitzien. zie: tommertkatjes.
baomisklaorzn – winterklaar, het akkerland klaar maken tegen het voorjaar.
baomiswaarekzn – herfstwerk, onderhoudswerkzaamheden aan gebouwen en gereedschap op de boerderij.
baomisweerzn – herfstweer.
Baon detoponiem, Ver.: Gedeelte Oude Bredaseweg vanaf de Markt tot aan de “Burgemeesterswoning”.
baoneww-sneeuwvegen, het sneeuwvrij houden, -schuiven,-ruimen.
baoszn – mannetjes-konijn, rijmelaar, rammelaar. Oud. spr: zie koek.
bareeluiszn – spoorwachters-huis, Oud. Fr.: barre: staaf, boom, barrer: afsluiten.
basseww- hoesten, fel, bij verkoudheid. ww-blaffen, van de hond.
batraofzn – kind, ruziezoeker, kwajongen. Fr.: battre: vechten. Eng.: battle: veldslag, bat: knuppel, slaghout. Ned.: tafeltennisbatje.
batszn – schop, grote vierkante schop
batseww-in plassen stampen, om te spetteren.
batskezn – schop, lang en smal. Oud.
batterijzn – achterwerk, grote kont.
bèd op strwooispr: Iemand van ’t bèd op ’t strwooi èllepe. Het nog erger maken dan het al is.
beddegeriêfzn- beddegoed, Oud.
bedichtbw-vlak na elkaar, i.v.m. afstand, kort, dicht achter elkaar. De mèènse kwaame d’r eige bedicht opgeeve.
bw- vlug, betr. tijd, tamelijk snel. M’nnen baand liêp bedicht leeg.
bediedeww-beduiden,
bediêt doênOud. spr: Gin bediét doén. Het zwijgen ertoe doen, niets zeggen. Hoe.: bedieden: beduiden, bediêd hebben: uitsluitsel hebben,
te kennen geven.
bedjeeme(t)bw- dadelijk, subiet, meteen.
bedoeningzn – gedoe, toestand.
bedolliezn – medaille, zie: schabbeliérbedollie.
bedorreveww- verwend, moeilijk handelbaar. Da kiend is stik bedorreve, ge kunt ‘r ginne kaant mee uit. Dat kind is erg verwend,
het is erg onhandelbaar.
bèèjotwelja, spr: Bèèjot, ’t zèn èèrpels!
Welja, jij kunt me nog meer vertellen!
beelde gwooiespel, het meisje dat “hem” is, pakt de anderen een voor een bij de hand en slingert ze weg. Deze nemen dan een houding aan.
Die geworpen heeft oordeelt wie het mooiste “beeld” is en deze laatste is “hem”.
beeldekezn – bidprentje, Oud.
zn – meisje, kattig, sarcastisch bedoeld. Oud.
beeldekeskusserzn – kwezel. overmatig vroom.
beemelzn – dwerg, kabouterman. Oud.
bèèrzn – gier, vloeibare mest.
bèèrèww-gieren, het uitrijden van gier op het land.
bèèrèmmerzn – gieremmer, emmer met een lange steel om gier uit te scheppen.
bèèrkaarzn – gierkar.
bèèrputzn – gierput, opslagplaats voor gier.
bèèrtonzn – gierton,
beezekezn – kind, troetelnaampje.
beejziebènzn – mandje, van gevlochten wilgentwijgen. Hierin worden de aalbessen aangeleverd op de veiling. zie: beejzies.
beejzieboskezn – bessenstruik, zie: beejzies.
beejzieszn – aalbessen, Ribes rubrum: rode – en witte-, nigrum: zwarte bessen. Ik vin de rwooie lèkkerder dan de zwarte, mar die wiete
ziede zwoo weinig eej?
begaankeniszn – bedevaart, processie.
begaoieww-begaden, morsen,beschadigen, stukmaken, het te bont maken, de norm overschrijden. Wa dèddet wir begaoid.
IJ ee z’n eige gèèf begaoid.
Wat heb je ’t weer bont gemaakt. Hij heeft zich behoorlijk bevuild of beschadigd.
Ety.: middned. begayen: opschikken, versieren, gaai: vogel, Eveneens een ongunstige betekenis: bevuilen, toetakelen, verwoesten.
Weij.: zich begaoie: zich te goed doen bij het eten.
begaoingzn – toestand, onoverzichtelijke toestand van dingen. zie:
begaoziezn – rommel, troep, herrie. Wa d’n begaozie is ’t ier. zie: begaoie. Oud.
begaoziezn – toestand, onoverzichtelijke toestand van zaken. zie: begaoie
begaoziedragerzn – bagagedrager, van een fiets
begarreleww-aantobben, Lot m mar stillekes begarrele. Laat hem maar rustig betijen.
beguicheleww-begoochelen, Oud.
behèlstbw- kracht, bv. in de handen. ‘T is zwoo kou, ‘k èb gin behelst mjeer in m’n aande. Oud.
behèmstbw- geheimzinnig.
bekaa(n)stbw- bijna, haast.
bekeereww- mankeren, ziek zijn. IJ bekeer niks. Hij mankeert niets. Hij is niet ziek.
bèkketrekkerzn – snoep, zuurbal met citroensmaak.
bekroozeww-zwartmaken, met houtskool. Oud.
bèlzn – aar, D’dover stao d’in de bèl. Er zitten aren in de haver.
belaomerzn – belhamel, deugniet. ” Oud.
belèègeww. – overleggen. Oud.
beleidzn – zorgvuldig, overwogen. Da motte meej beleid doen. Dat moet je zorgvuldig doen.
beliêveww-willen, Da beliéfik nie te gelwoove. Dat wil ik niet geloven. Dat geloof ik niet.
belleplaantzn – fuchsia, Onagracea fuchsia hybride.
bemènteneereww-verzorgen, Fr.: maintenir: handhaven, onderhouden. ww-bewerken, ” Fr: maintenir: onderhouden.
bèn(neke)zn – mand(je), gevlochten.
benuktww-bedonderd, Bende gij benuktl Ben je nu helemaal gek! bw- mal, Bende benukt! Welnee, ben je mal, maak je niet sappel!
Berdaotop – Breda.
bescheedbw- bescheid, Oud.
beschientbw- misschien.
beschikbw – bijna, Oud.
beschütjes geeveww-kinknijpen, plagend na de vraag: Zal ikjou is beschütjes geeve
beslachteww- gelijken op, Ge beslacht oew vaoder. Oud. Weij.: geslachten: gelijken.
beslagbw – beroerte, Ij kreeg beslag. Hij kreeg een beroerte.
besnieteww-bezuren, Weij.: misnieten: niet genieten
bèssemzn – bezem, Ne rijzen bèssem. Een bezem van rijshout gemaakt.
bèssemeww-snel vandoor gaan, IJ bèssemt er tussenuit, zie: vèège. Hij ging er snel vandoor.
bestaonww-beteuterd, verlegen. Oud.
bestelleww- afleveren, kinderen op kostschool.
bestèllezn – beschuitenbollen, en de donut-vormige kadetjes: tarwebloem met boter, kaneel, suiker en anijs. zie: masteluine.
Weij.: oudned.: bestalte, oorspr. bestallen: stollen, stijf maken.
Hee.: wnt.: mastelle: rond broodje of koekje, fr.: mesteil, lat.: mistilium: mixen, kil.: morstelle: crustuleum: suikerwerk.
bestiêleww- besturen, bestieren, drijven,leiden van een boerderij.
betaoleOud. spr: zie goe1.
betèdsbw – bijtijds, op tijd.
betrèèndbw- omtrent, Oud.
bevallekeww-bevuilen
bevangespr: ‘T eetem bevange. Hij is plotseling dronken geworden. Smalend bv. bij het naar buiten gaan van het café.
bewaoreww- behoeden, vrijwaren. Ge mot oew eige goéd bewaore. Je moet je warm aankleden, zodat je geen kou pakt.
bewaorschoolzn – kleuterschool, ook kakschool.
bezijebw- naast, Bezije de waorèd. Niet helemaal waar.
bezijesbw – bezijden, met je linker- of rechterzijde ernaar toe. Bezijes oover de pindraod stappe.
bezjoêrbw- hallo, gegroet. Fr: bonjour: goeden dag.
bezoekingzn – gedoe, lastig gedoe, lastige toestand.
bèzzemezn – biezen, Oud.
bieboêrzn – imker.
biechtespr: zie puit.
biechtgaoterkezn – kijkgaatje, in de deur om te zien wie er komt. Oud.
biediefkezn – koolmeesje, Parus m. major, “grote Parus”, blauw-zwart kopje. zie: biepikker. zie: zwartkopke. ” Str.: ruimt 0.a. dode bijen op,
pikt zelfs bijen weg bij de korfingang.
biênstbw- binnen, een bepaalde tijd. Oud.
biepikkerzn – koolmeesje, zie: biediefke.
biêzeww-wegrennen.
bijlèègespel, meisjesspelletje met kopspelden. zie: koppes of wootes en zie: gelijk ofongelijk.
bijouwespr: zie wèèreld.
bijvalbw- geluk, toeval. Oud.
billetikkerzn – pandjesjas, lange jas met gespleten achterpand, onderdeel van het jaquet. zie: kuitetikker, pietelèèr, slipjas, zwolluwstèèrt.
bin(d)espr: zie koont.
binnebeerzn – beer, mannelijk varken waarvan de testikels nog niet zijn ingedaald.
bitterlwoofzn – cichoreiloof, Oud.
bitterpeejzn – cichoreiplant, Oud.
bjeenspr: Van de bjeen geraoke. Niet meer uit de voeten kunnen, hulpbehoevend worden.
bjeenenisbw- een en al been, bot. Aftelversje c.q. Speelliedje: Lammeke, lammeke bjeenenis.
W staode gij daor zwoo stil. Wij eete vanaoved schèllevis. Zwooveul as gij mar wil. Stil, stil, lammeke stil. Zèg mar wie gij èbbe wil. Oud.
bjeenouwerijzn – slagerij, Oud.
bjeestezn – boerderijdieren.
bjeestegoêdzn – vlegels, deugnieten. /Ammel bjeestegoéd wa daor rondangt. Het zijn allemaal deugnieten die daar bij elkaar staan.
blaankste billespr: Kijke wie de blankste bille n’eet. Kijken wie het meeste recht van spreken heeft.
blaauwspr: Op ’t blauwe stjeentje piese. Je inhouden, niet boos worden, je kalmte bewaren.
blaauwkopkeHee.: een blauwe steen in het plaveisel was vroeger de aanduiding van de terechtstellingsplaats voor burgers. Rood voor de geestelijkheid
en wit voor de edelen.
blakzn – meesje, zie: biediefke. bw- vlak, open veld, geen bebouwing. D’n blakke n’akker. in ’t Sander.
Ety.: blaken, glanzen, sterk verlicht zijn, zichtbaar.
blakkespr: Vur den blakke zèège. Ronduit zeggen.
spr: Te blakke komme. Het zichtbaar worden of tevoorschijn komen van: de waarheid,verloren zaken of dingen
blaoispr: Meej dn blaoi wiende de gaai. Met veel reclame behaal je winst. Oud.
blaoieww- geld trekken, winst maken. Oud. Hoe.: bladen, bladeren: voordeel trekken.
blaokzn – walm, blaker. Oud.
blaoszn – vlieger-onderdeel, Het touwtje aan de voorkant, vanaf de bovenste naar de onderste punt, ruim bemeten,
waaraan het vliegertouw werd bevestigd
blaozespr: Blaoze n’ as ’n spurriekoei. Zuchten en hijgen na flink tafelen ( ’n spurriekoe is een volgegeten koe).
ww-blazen, blaas – bloos-geblooze, geblaoze.
spr: Blaoze en broekschijte. Veel geschreeuw maar weinig wol. ww-opscheppen, pochen.
blauwendigbw- blauwachtig, Oud.
blèèrzn – koe, Ver.: Groninger blaarkop: koe met een witte kop en blaarvormige vlekken rond de ogen.
blèèreww- huilen, hardop, overdreven geluid en gebaar, luistert naar niemand.
blèèteww- huilen, van schrik en pijn, naar troost zoekend.
bleinzn – blaar, ” Eng.: blain: blaar.
bleinzilleverzn – zilver, zwart gebrand. Oud.
bleisterwiendzn – stormwind, Oud. Eng.: blizzard: sneeuwstorm.
blèkkeww- ontschorsen, van eiken bomen, bv. palen. Ety.: blak, kaal maken, zie: blak.
bliendaozezn – horzel, paardenvliegen of dazen. Str.: in het wilde weg, (blind) rondvliegen van dazen.
bliendezn – luiken, voor de vensters.
blienkbn – schoenpoets, ’n dwooske blienk. Een doosje schoenpoets.
blijkzn – bleekveld, zie: bljeek.
bliksemeww-onder rokken kijken, door omstandigheden bv. vallen, wind, onverwacht per ongeluk een blik kunnen werpen onder
de rokken van meisjes of vrouwen en de onderbroek zien.
bljeekzn – bleekveld, grasveldje om er de was op uit te spreiden om te bleken. bn – bleek, wit van kleur. Wa ziede bljeek? Wat zie je witjes?
bloêdspr. : zie rwooi.
bloeikezn- kind, klein meelijwekkend. Och aarem bloeike. Och arm zielig kleintje.troetelnaam, lieverdje. ww-couperen, van een paardenstaart. Oud.
blokkeww- couperen van een paardenstaart-Oud.
blommekepaosezn – Beloken Pasen, de eerste zondag na Pasen. Oud. Ety.: beloken: gesloten met luiken.
blomtuilzn – ruiker, bloemen. Oud.
bloozeww- opdrogen van grond, als na het ploegen, de bovenste toppen van de opgedroogde grond, wit uitgeslagen zijn.
blwootspr: Wuldet blwoot ofin ’n doekske, of: Wuldet dun ofdur n doekske. Het is wel goed met jou. (tegen iemand met veel noten op zijn zang).
blwoote koontjesgerecht, Bwloote koontjes in ’t gras. Witte boontjes met spercieboontjes door elkaar.
bobberzn – persoon, ruw, onvriendelijk. Oud.
bocheleww-hollen, springen. De kiendere bochele zonder eete n’ uis uit. Oud.
bochtzn – slechte kwaliteit, van diverse goederen. Ik geefm’n goeie geld nie aan da bocht!
boeke(r)t(e) papzn · boekweitpap, melk met boekweit.
boekelwienzn – klimplant, die haar ranken bv. om de erwten slaat en ze omtrekt. Oud.
boekertzn – boekweit.
boelsrichterzn – executeur testamentair, uitvoerder van het testament, soms boeltjeslichter. Oud. Hoe.: boedelslichter of boedelslechter.
boengszn – bons, harde klap.
boengseww- bonzen, ,:- Fr.: rebondir: stuiten
boêreroozezn – pioenrozen, zie: Kenillisrooze.
boêretjeenezn – tuinbonen, zie: labbwoone.
boêretoppezn – boerenkool.
boêretoppestaampzn – boerenkoolstamp, aardappelpuree met boerenkool erdoorheen.
boêretuilezn – duizendschoon, Dianthus barbates.
boêtspr: zie geloof.
boezeroenzn – overhemd, zie: bozzeloén Fr.: bourgeron: van de stofnaam: bourge.
bogtezn – rond hek, rond gesloten hek in de polder, waarin het vee wacht om vervoerd te worden.
bokzn – meisje, hautain, uit de hoogte. spr: zie grèèt.
bokstaopeleww · op ’t hart drukken, Oud. Middned.: boecstaven: verkondigen. Weij. boekstapelen: inprenten, oorspr.:oud germ.:beukenstaafje
waarin de runen gegrift werden. Dui.: der Buchstabe: de letter.
bom bakkeszn – mombakkes.
bomijszn – ruw ijs, met bobbeltjes vanwege luchtbelletjes. ” Ety.: bommen: een hol geluid maken, ijs dat niet op het water rust klinkt hol.
bommekètzn – grote knikker, grote metalen knikker met een doorsnede van 2,5 cm à 3 cm.
bommekètteww- knikkeren, met grote knikkers.
bommezijbn – bombazijn, glad, dicht geweven katoen voor werkbroeken. Ety.: weefsel, lat.: bombacium: katoen.
boneur emmeww-geluk hebben, Oud. Fr.: bonheur: geluk.
bonker(t)zn – jasje, korte dikke werkjekker met twee rijen knopen.
bonvrijbw- onschendbaar, sarcastisch gezegd van iemand, die zich onschendbaar opstelt. IJ/ wèl, ij is bonvrij. Hij wel, hij houdt zich toch niet
aan de regels, daar hoef je bij hem niet mee aan te komen.
boogerdeww- appeltjes stelen, uit de boomgaard. Wij zèn giestere wieste boogerde.
boonkerzn -jekker, Oud.
boonsemzn – bunzing, Str.: vanwege het lawaai dat dit dier maakt, waarsch. afgeleid van bonker. zie:fies.
boove kommeww-op het matje komen, oorspronkelijk: uitnodiging krijgen om naar het gemeentehuis te komen, later ook bij superieuren op het werk.
boove schoor aolespr: Iemand boove schoor aole. Iemand die nog aarzelt, overhalen. Oud.
booveviskezn – visje, klein, licht in gewicht bv. een voorntje, baarsje. Oud.
borrekezn – bordje.
bosspr: Die ee dn bos out vur de deur! Die heeft een grote boezem!
botspr: ‘Tis te bot ofte zot. Het is het ene uiterste of het andere. zn – vliegertouw.
bot geeveww- touw vieren, het vliegertouw vieren, lengte geven. Ety.: geven tot aan het bot: tot aan het einde.
botramspr: Trouwe n’ag oewen botram wèèrd zèt. Je trouwde pas nadat je een vak geleerd had, en je in
botterspr: De botter tegen ’t zolder. Uitbundig feestvieren, het mag geld kosten. zn – boter.
bottienezn – laarsjes, voor dames, met elastische zijstukken. Oud. Fr. bottine: knoop-rijglaars. Eng.: boot: laars, hoge schoen.
bouweww-prakken.
bozzeloênzn – overhemd, zie: boezeroen.
braandastraansie braandezn – brand-verzekering, zie: astraansie. spr: ‘T braan t’r toch nie? Er is toch geen haast bij? Oud.
brakzn- kind, speels en onbesuisd. ” Fr: braque: onbezonnen mens, wildebras.
brakkeww- ravotten, zie: brak.
bramzn – kind, of baby die nogal groot en zwaar is voor zijn of haar leeftijd.
braofspr: zie jirlijk.
bratspr: Brat in oew wooge n’èbbe. Niet goed uitkijken.
bratbalzn – persoon, branieschopper, onstuimig, overmoedig, stoer persoon. Eng.: brat: blaag. ww- stoerdoenerij, zich als een blaag gedragen.
zie: bratbal.spr.: ‘N breeje broek aon èbbe.
bratballeOpscheppen.
breekeww- verspreiden, van stalmest op het land.
breeje broek aon èbbeww-breken, breek- brook- gebrooke.
breieww-brei-breej- gebreeje.
breipriemzn – breinaald, Oud.
brèmbeejzieszn – bramen, Rubus fructicosus. zn – grasmus, braamsluiper: Sylvia curruca. Hoe.:
brèmschijterkebastaard-nachtegaal.
brèmzigbw – tochtig, van een vrouwelijk varken.
brèngespr: zie èènd.
brievegaorderzn – postbode, Oud.
briêzeww-rondrennen, doldriest rondrennen.
brillejoodscheldwoord, voor brildragers .
broekspr: Broek in, broek uit. Verkering steeds aan en uit.
spr: Vun djeen broek in dander. Zö laat thuiskomen, dat je meteen je werkkleren aan kunt trekken.
spr: ‘N lap op z’n broek èmme. Ergens nog een buitenechtelijk kind hebben.
spr: Van de broek gezèt worre. Geen geld van z’n klanten ontvangen. Oud.
spr: ‘Tis de broek vol vandaag. Het regent. Oud.
broeklwoopespel, het slachtoffer achter bij de broeknaad optillen en vooruitduwen. Ik zaljou ’s laote broeklwoope!
broekschijtespr: zie blaoze.
broeneww- branden, aan brandnetels. Middned.: broenen, branden.
broenneekelszn – brandnetels, Urtica dioica.
brokzn – snoep, groot stuk caramel,toffee
spr: Jirder vur d’n brok, as vur de rok. Eerst de kost verdienen en dan pas mooie kleren kopen. Oud.
zn – persoon, uit de kluiten gewassen. Oud.
bromooliezn – petroleum, zie: pieteroolie.
brubbeleww-bubbelen, van het water. Oud.
brulzn – koe, die steeds loeit en weinig melk geeft.
brulleww- huilen, open mond met veel geluid, meestal van de schrik.
Brusselse reisspr: Da’s ’n Brusselse reis! Dat is ver weg! Oud.
bruuksbw- bruusk.
bruurzn – broer, ook als aanspreektitel. Eej bruur, lster d’is effekes! Oud.
brwoodspr: ‘T fret gin brwood. Die spulletjes hoef je niet weg te doen, die kosten geen onderhoud. (ook van geld gezegd). spr: zie daalder.
spr: Brwood trèk de kaar. Brood is belangrijk voedsel voor ’n sterke gezondheid.
brwoodkaantzn – snee brood, homp. Oud. zn – persoon, die veel brood eet. Oud.
brwooisel buiszn – email, Oud. Middned.: broyen, broenen, branden. Ver.: email wordt gebrand of gebakken aangebracht.
buikspr: zIe wooge.
buiszn – fietsstang, van een herenfiets, tussen stuur en zadel.
buis(t)zn – jasje, Ned.: wambuis.
buitespr: zie moozegat.
buitejaogeww-wegsturen, naar huis sturen. Ik moet oe bedjeeme buite jaoge. Ik stuur je zo dadelijk naar huis.
buizespr: D’r tussenuit buize. Ervandoor gaan.
spr: ‘T buis tr uit. Het regent heel hard, met grote druppels.
ww-zuipen, Eng.: booze: zuipen.
bukkespr: Al da bukt is vrij. Taai gras buigt tijdens het maaien en overleeft.
bukkumzn – bokking, gerookte makreel.
bükzuutbw- beurs, zachte of rotte plekjes op fruit. Middned.: buucsocht, buucsuchtich: buik.ziekte.
bullejoodzn – persoon, slordig op z’n kleding. W zèdde toch n’n bullejood. Wat zie je er weer slordig uit.
büllekeww-oprispen, ’n boer laten.
bullekruierzn – persoon, met vodden aan het lijf, zeer slordig gekleed.
bullevèèntzn – voddenman.
bunderzn – opp. maat, Ettense bunder: 1,3 ha: 900 vierkante roeden, Bui.: elders in de Baronie 400 vierkante roeden.
buntspr: zie stienke.
burgemjeester maokeww-Met een groepje iemand tegen zijn zin in het kruis tasten of ontbloten. Bij wijze van plagerij.
butszn – deuk, kuiltje na het stoten, in tegenstelling tot de oorspr. betekenis. Middned.: butse: buil, ronde verhevenheid.
buurtzn – beurt, Gij zè d’aon de buurt. Oud.
bwoomèèrdezn -zand met rot hout, zie: knistenèèrde.
bwoomszn – spoorbomen, Oud.
bwoomwollekzn – schichtwolk, Oud.
error: Inhoud is beschermd !!