Skip to main content

Woorden met een F in het woordenboek

WoordenBetekenis
faaiensiêrzn – glasblazer, glasstoker. Oud
faantzn – luierik, luifaant. Hoe.: fant: voetganger, visverkoper met rugmand te voet langs de huizen. Ver.: zoals vroeger de inwoners
van Raamsdonksveer. Uitroep van Napoleon bij het zien van nietsnutten langs de weg: “enfants terribles! “
facteurzn – brieven-besteller, postbode. Oud.
fanniezn – meisje, eigenwijs.
faolievouwerzn – schijnheilige, Middned.: falie, voile: rouwsluier. Ver.: tijdens het vouwen ervan was men stil en keek men zeer ernstig
fatszn – krasje, op ’n vaas, auto of op je lichaam.
feduusiezn – vertrouwen, Lat.: fidere. Fr.: fiduciair: op vertrouwen gegrond.
feepzn – vrouw, lijzig, zonder pit.
feitelijkbw – eigenlijk.
fesoenspr: zie mèskes.
fesoênsouwerzn – pronkcent, klein geldbedrag voor: “je weet maar nooit”, altijd geld bij je hebben.
fiel de koszn – kousen, eerste machinaal gebreide kousen van dun glanzende katoen, totdat na WO.II de nylons in zwang raakten. zie: sjaanskouse.
Ver.: file d’Ecosse: draad uit Schotland.
fiepzn – slijmjurk, lievelingetje van de juffrouw op school.
fiepelèèrzn – vlier, Ver.: proppenout.
fiepke speuleww-verstoppertje, buiten
spelen. ook:fiepke vebarege, zie: piepke. Oud. Ver.: fiepke: oorspr. piepke, piéêpe: stiekem kijken. Eng.: to peep: gluren.
fiepkesoutzn – lijsterbes, gemaakt van een takje van de lijsterbes, Sorbus aucuparia, door het te bekloppen gaat de bast los van het hout ,
vooraan een mondstuk en de rest schuift en maakt de toonhoogte. Ver.: vanwege het fiepend geluid van het fiepke.
fieszn – bunzing, Oud. Str.: lat.: vissio: stank. Middned.: fitsau: bunsing. zie: boonsem.
fieteldaanszn – Vitusdans, St. Vitus, 15 juni, beschermheilige van de met stuiptrekkingen gepaard gaande zenuwziekte. Oud.
Weij.: vanwege de vioolbegeleiding: fietelen en de naam Vitus.
fietelezn – pingelen, doelloos spelen op’n muziekinstrument.
fievelefosbw- snel, onmiddellijk, meteen. IJgaot ‘rfievelefos vandur. ” Fr.: fièvre et fors: levendig en krachtig.
fiezelefaosiezn – gezicht, Eng.: face:
fiezjelaantzn – koets, rijtuig. Fr.: vigilant: waakzaam. Ety.: vigilante: huurrijtuig met trapjes aan de achterkant voor extra beveiligingspersoneel.
figeleereww- bespreken, van tevoren kennisnemen, polsen. ‘K zal daar meej oons vaoder nog is oover figeleere. Oud.
Fr.: vigile: dag of avond voor een feestdag. Ver.: van tevoren.
fitskezn – stukje, scherfje of splintertje van stenen of houten voorwerp.
flambwooszn – framboos, zie:flevwoos.
flantaortzn – vlaai, met vanille en slagroom. Fr.: flan: roomtaart.
flauwe dèlzn – meisje, lijzig, zonder pit.bw- vorig(e).
fleej(e)zn – klap, pats.
flèèrzn – straatmeid, straotflèèr. Ned.: flaneren.
flèèreww-flaneren, Het op straat opzichtig aandacht trekken van jongens, door meisjes.
flèppeww-duimen, van een wat ouder kind.
flevwooszn – framboos, Rubus idaeus. zie: flambwoos.
flidderkebw – velletje, ‘N flidderke wost. Een heel dun plakje worst.
fliêrezn – violieren, Mathiola Annua.
floere broekskeszn – afrikaantjes, Tagetes erecta.
floêrsbn – velours, stof. Floêr(s)e gedijne. Gordijnen van velours. bn – ribfluweel, stof. ‘Nfloér(s)e broek. Een ribfluwelen broek.
floêszn – onderbroek, van vrouwen, meisjes.zn – sirene, van brandweer of fabriek.
flokzn – doekje, gebruikt door een kindje bij het duimzuigen.
flokkeww-duimzuigen.
floorzn – sul, Oud.
floorannikzn – sul, Oud.
flowijnzn – steenmarter, ook: fluwijn.Oud. Str.: fr.: flouène, lat.:faguina, lat.: fagus: beukenboom, oorspr.: beuk- of boommarter hield zich op
in bossen. Later toen hij dichter bij de mensen leefde, noemde men hem steenmarter.
fluistergatzn – muuropening, zie: vùstergat. Oud.
fluitespr: zie mèskes.
flut staonww- blut zijn, Oud.
flütjesoutzn – vlierenhout. spr.: Ij is van flùtjesout. Hij is een waardeloos persoon.
foefzn – schijn, Da’s mar vur defoef. Dat is maar om de schijn op te houden.
foepzn – dikkerd, scheldwoord. “Dikkefoep”. zn – persoon, lang van postuur
foepeww- knikkeren, knikker met je kromme wijsvinger vooruitduwen. ww-instoppen, achteloos ingooien. IJfoept alles mar in z’n koffer.
Hij gooit alles maar achteloos, slordig in zijn koffer.
foepejeejeww-spel, bokspringen, haasje-over.
foepkezn – windje laten, scheetje.
foeteleww- oneerlijk doen, Oud. Weij.: bij het spel bedriegen. Fr.: foutere: (ver)neuken.
foezelzn – jenever, van slechte kwaliteit. Oud. Ety.: lat: fusilis: vloeibaar. Eng.: to foozle: verknoeien. Ver.: In Amerika werd tijdens
de drooglegging 1920-1934, de clandestiene drank ook zo genoemd.
zn – rafel, vezel. Oud.
foezeleww- manipuleren, het voor elkaar zien te krijgen voor eigen gewin.
fokkedeereww-overeenkomen, van zaken, bv. kleding. Da d’èm èn die broek fokkedeere nie. Dat hemd en die broek passen niet bij elkaar.
folliezn – sluier, voile. zie:faolie. Oud.
fonkfaaieww – er omheen draaien, met de bedoeling er beter van te worden.
fotseww- ketsen, van de keu op de biljartbal, vanwege te weinig krijt.
foutzn – schuld, ‘K èm ginfout.
fraans vaoderoonsezn -vloek, Oud.
fraanskezn – vloerbroodje, wit, ± 8 ons. zn – broodje, rond, met een gat in het midden. Oud zie: masteluine.
frakzn – werkkieltje.
freejeww-freewheelen, de fiets laten doorlopen zonder te trappen.
frèètaokspr: Op defrèètaok zette. Tijdenshet eten de broekriem een gaatje losser maken.
frèètersspr: Frèèters worre nie geboore, mar gemokt. Je hoeft niet zoveel te eten om gezond te blijven. Sarcastische opmerking. spr: zie brwood.
fretteww- vreten.
friekedèlzn – varkensvlees, gekookt worstje of balletje van hersens, stukjes darm en steekvlees.
Oud. Ety.: fri(e)kel: gehakt vlees, 17e eeuw. Ned.: gehaktbal. Lat.: frigere: roosteren.
friekozn – varkenshersens, gebakken. zn – delfput, waaruit turf gestoken is.
frikzn – rietveld, moerassig, in de polder. Oud.
froêtzn – prop.
froêteww- prutsen.
frondeelzn – zachte lap, aan de binnenkant van het paardentuig tegen het doorschuren. Oud
fronniezn – franje, rafel. zn – bef.
froontjezn – doekje, met suiker voor de baby. zn – lapje, doekje als fopspeen.
frotteww- prutsen, iets snel, ondeugdelijk in elkaar zetten. Wadde nou wir in mekaore gefrot èt. Wat je nu weer in elkaar geprutst hebt.
frülliezn – dame, mevrouw, juffrouw. meerv.: mevrllié, frullié.
frutbw- war, M’nne sjèt zit in de frut. Mijn bol wol zit in de war.
frutteww- proppen.
fruttelszn – kreukels, frommels.
fuibw- voortvarend, vurig, niet lui. Kom op manne, niet tefui. Kom op jongens, er tegenaan.
fuikeww-meegaan, in ’n kwestie. Oud.
fütjezn – veulentje, ‘Tpèèrd zit meej fuit. Het paard is zwanger. Ned.: foetus.
fwooizn – schaap, vrouwelijk, ooi. zn – konijn, vrouwelijk.
fwooleww- friemelen, voelen, betasten.
fwoolkatjezn – meisje, aanhalig, dol op knuffelen, kroelen, aaien enz.
error: Inhoud is beschermd !!