Skip to main content

Woorden met een R in het woordenboek

WoordenBetekenis
raakezn – radje, Oud.
raampelesaantOud. zn – plaatsvervanger, rappelesaant, in militaire dienst i.p.v. een loteling, ook in andere beroepen.
Fr.: remplacer: vervangen, replacer: weer op zijn plaats zetten. Eng.: to replace: terugplaatsen.
raauwbw- rauw.
rabauwzn – sterappel, rood. zie: radijsappel. Oud.
rabbatspr: Da lig jimmel uit z’n rabbat. Dat ligt helemaal uit z’n voegen, uit elkaar. Middned.: rabbat: sponnmg.
radijsappelzn – sterappel, rood. zie: rabauw. * Oud.
ramspr: Meej ne ram zitte. ‘N tijdelijke inzinking doormaken.
rammelkastzn – fiets, die erg oud is en zodoende rammelt.
raojeww- aanraden, raad geven.
raomzn – aanloop, uithaal, IJ noom ne raom. Hij nam een aanloop.
raomeww- huppelen, van jong vee in de wei. Oud.
ww- uitslaan, op de schaats. Oud.
raovesbolzn – ragebol.
ratsbw – rakelings, ‘Tgong ‘r rats nèèfenaf.
rattestèèrtzn – vijl, rond, spits toelopend.
rattieszn – hagedis, ook gezegd van salamander. Weij.: alleen in Etten, elders: aogedis, aggedis, akketis.
rèbbaankzn – aanrecht, * Weij.: ree-bank: gereedmaken-bank, bereiden.
rècht toebw- meteen, direct.
rèchtendeurbw – rechtdoor,
reegelszn – ongesteld, Zee de reegels.
reegenespr: ‘T stao te reegene. Het regent gestadig.
reekzn – uitbetaling, na levering van gewassen.
reetikuulekezn – damestasje, Fr.: réticule:damestasje.
reisbw- keer, Deeze reis doede nie meej. Deze keer mag je niet mee doen.
rèkspr: De rèk zit in ’t brwood. Het brood is door de warmte pillerig geworden. * Oud.
reperateureww-repareren, Oud.
rèttereereww-druk rennen, druk heen en weer rennen.
richtzn – richting, In de richt blijve. Of Uit de richt gaon.
riekspr: zie kwaod zèn.
rieke, ruukeww- ruiken, riek, ruuk – ruukte, rook – gerooke.
r1ereww- bibberen, van kou, van spanning of koorts. Middned.: rideren: rillen, rideringe: koorst.
Weij.: waarsch.: riden, ridderen: het berijden van het slachtoffer door een koortsmakende demon?
rifkezn – klein gereedschap, Oud. Ned.: gerief.
rijeww – opgewonden zijn. IJ rijtem goéd. Hij is behoorlijk op de kast gejaagd. spr: zie uifkaar.
ww-schuiven, gaan. Meej oewe vienger onder ’n latje rije. Dieje doore rijd’oover m’nne vienger. Oud.
ww-leggen, ‘N plwooike n’in ’t kljeed rije. Oud.
rijereww- langzaam rollen, ‘N zwaore last rijert op ronde oute wijer.
Een zware last rijdt langzaam op ronde palen verder. Oud.
rijfzn – hark, Weij.: oostnoors:
hrifa: naar zich toerukken, hark, Lets: skripat: krassen, ingriffen.
rijgeleww- bibberen, van spanning, van kou.
r1jvespr: Da’s mar rijve. Dat is een klein karwei, daar ben ik zo mee klaar.
rinneweereww-stukmaken, Ned.: ruïneren.
ripgèèfbw- netjes, voorlopig netjes.
rippelemèèntzn – berisping, uitbrander, bestraffing. Fr.: reprimande: vermaning. terechtwijzing. reprimer: beteugelen.
ritsezn – zie: litse.
rjeelèèndzn – leidraad, om twee stokjes gerold, waarmee men rechte plantenrijen trekt over het land.
rjeepzn – hoepel.
rjeepaovedzn – vrijersavond, meestal woensdagavond. zie: durzaoge.
Weij.: repen: bronstig
rjeepeww-snijden, van grove sneden van het brood.
spel, hoepelen. Ver.: oorspr. gemaakt van ’n reep rond gebogen ijzer, later werd het de fietsvelg die met een stokje in de gleuf
werd aangedreven. Ook deed men wie hem het verst kon gooien met een speciale worp waardoor de hoepel weer uit zichzelf terug kwam.
roefeleww- flink inwrijven, met de handdoek. Oud.
roeispr: IJ is boove de roei gegroeid.
Hij is boven de maat uitgegroeid. Oud.
zn – opp. maat, Ettense roede:
zgn. korte of Rijnlandse roede:3,7 meter, Bui.: elders in de Baronie is deze maat 5,7 meter.
roeipèèrdzn – rechtse paard, van het span. zie: tiekom, zie: aandpèèrd. Het rechtse paard loopt altijd rechts van de dissel, de roede.
roepeww-roepen, roep – roop – geroope.
roeperspr: De roeper en de poeper oope n’ouwe. Zorgen voor voldoende consumptie en een goede stoelgang.
roggezn – blokje, bv. onder een tafelpoot geslagen. Oud.
rokzn – reuk, geur. D’r zit nog ’n rokske n’aon. Oud.
rommetombw- rondom.
ronddrètseww- schooien, bedelen. Oud.
rondlwooperzn – zwerver.
roofkezn – wondkorstje, Eng.: roof: dak.
roozekraanszn – avondwake, gebedsdienst tussen overlijden en begraven. Gaode vanaoved meej nor de roozekraans?
roozekraans biddezn – rozenkrans-gebed, het bidden van 3x vijf tientjes van de rozenkrans. De pottenoster.
roozenoedje biddezn- rozenkrans-gebed, het bidden van lx vijf tientjes van de rozenkrans. De pottenoster.
rosbw – zode, Oud.
rousseww-te keer gaan, IJ rouster wèl dureene.
rouwbw- ruw.
spr: ‘Tee rouw gevroore. ‘T heeft plaatselijk licht gevroren, er is rijm ontstaan. Oud.
rouwe schoefelzn – persoon, onbehouwen, ruw.
rouweniszn – grasruigte, lang gras met veel onkruid bv. aan de slootkant.
rouwraandjeszn – vieze nagels, bij het zien ervan vroeg men. Zèddin de rouw?
rouwstezn – ruwste, ‘Trouwste is eraf ‘T ergste is voorbij.
ruimeww- schoonmaken, legen, ruimte maken, bv. een put rurmen.
ruiveww- ruien, verharen. Ooze n’ond ruif toch zwoo, jil ’t kepèt zit onder daore Onze hond is verschrikkelijk in de rui, het vloerkleed zit vol haren.
Rukfènderspr: zie eete.
rüsse, ruiseww-wrijven, stevig, ruis – ruste, roos – geroose. Hoe.: ruidschen, ruischen: schurken, krauwen. Ver.: Het “ruisen” van de wind
door de bomen en “afrossen” hebben ook min of meer met stevig wrijven te maken.
ruttebaggezn – koolrapen, ronde witte voederbieten.
ruukzn – parfum, reukwater. Zee d’n fleske ruuk g’ad.
ruukspulzn – doosje parfum, doosje met daarin een flesje eau de cologne.
ruuzingzn – ruzie.
rwoodborrekezn – roodborstje, Oud.
rwooispr: Zèmme n’ammel rwooi bloêd. Ze hebben ’t allemaal even graag.
Rwoomespr: zie klokske.
rwooms zènspr: God rwooms zèn. Oud: èn die gin mellek nimt is prottestaant. Veel melk in de koffie willen. Ver.: veel melk
of room in de koffie of thee willen. Niet gebezigd bij weinig of geen melk.
error: Inhoud is beschermd !!