Skip to main content

Woorden met een S in het woordenboek

WoordenBetekenis
saanderendogszn – volgende dag, de.
Saanebuitetop – Standdaarbuiten, Ver.: oorspr.: ‘T Sand ter buyten.
saarzn – vrouw, onhandig, suf. Oud.
saarefzn- opperhuid, IJ viel ’t saaref van z’n stui. Hij viel ’n schaafwond op z’n voorhoofd. Middned.: schaerde: scherf, ’n schaerd krijgen:
een beschadiging oplopen, schaerden: deren, kwetsen.
saarevetuutzn – binnenpaadje, waar je overgang op moet verlenen. Ned.: servituut.
saaszn – stofrand, D’n draod oover ’t saas naoie. De draad om de stofrand naaien. Oud. Dui.: salleiste: zelfkant.
saauweleww- kletsen, eentonig, oninteressant.
Sabbaseig. – Zwarte Piet, knecht van Sinterklaas. ” Ver.: H.Sabbas 5 dec.
sakkereww-vloeken, Sakkerse vèènt dagge zèt! Fr: sacrer: vloeken, razen.
salamanderzn – potkacheltje, ter verwarming van ’n ruimte.
saluubw – gegroet, goedendag, tot ziens. Fr: salut.
Saorgebied ’ttoponiem, Ver.: Gebied in de hoek van de Oude Bredaseweg en de Nuijtsstraat.
Waarschijnlijk genoemd naar ene stammoeder: “Sara” en haar nakomelingen.
saovesspr: Saoves e man, smorreges e man. s’Avonds present, s’morgens present, bv. na een feestje.
schaarrepbw – scherp, ‘N schaarrepe schèèr. Een scherpe schaar.
schabbelier-bedolliezn – scapulier, gewijd metalen ronde plaatje met de afbeelding van een heilige (ter bescherming). Vroeger: twee lapjes
gewijde stof om de hals gedragen door burgers, in navolging van het scapulier van de kloosterlingen.
schabouwelijkbw- slordig, slonzig er uit zien. vgl.: scheveele. VI.Id.: schabbauwlijk: wanordelijk, slecht gekleed.
“Het is schabouwelijk koud, weer, toestand. Oorspr.: schaveele, schabbeele, scabre: ruig. Eng.: shabby: haveloos, armzalig.
schandelezeereww- beschadigen.
schaoizn – schaduw, lommer.
zn – schade.
schaoilek lijkzn – belangrijke dode, een overleden persoon die onmisbaar was.
schaojlijkbw- onvoordelig.
schaoliedèkkerzn – leidekker.
schappeereww-ontzien, van bv. een ouder wordend paard, door ’t goed te voeden en minder te laten werken. ‘Npèèrd schapeere. Oud.
scheejzn – haarscheiding, schei.
zn – borgpen, gebruikt in de sluitpin aan de binnenkant van het kozijn, na het vergrendelen van de dichtgeslagen luiken.
Ned.: schei: dwarshout.
scheelzn – deksel, van ’n pan. Ned.: vgl.: schaal, schedel, schel, schil. spr: Scheele wooge maoke.
Jaloers zijn. spr: zie pot.
spr: ‘T scheel draf drienke. Een borreltje drinken op de gezondheid van de boreling. Ver.: betr.: ’t loensen van de pasgeboren baby.
scheelewiepscheldwoord, brildrager.
schèèrzn – snede, Da’s klaover èn gras van de tweede schèèr. Oud.
schèèrespr.: De schaope schèère novvenaant ze wol èmme. Geld vragen al naargelang de inhoud van de buidel. Oud.
scheetspr: zie nètje.
spr: D’s ’n scheet in ’n nètje vange. Dat is onbegonnen werk.
scheizn – scheiding, in je haar.
schèlartezn – peulerwten,
schèllef(t)zn – mijt, bergplaats van hooi. zie: spin. Eng.: shelf: plank, boekenplank, vak. Hoe.: schaprade, schapraai: etenskast.
scheliêrzn – paardenruif, ook: sjeliêr. Oud. Weij.: schalier: ruif, stijl van een ladder of leer. Fr.: escalier: trap.
schèllespr: Schèlle doe gin zjeer èn slaon is gin moode mjeer. Trek het je niet aan, ter geruststelling gezegd tegen iemand die
zojuist een uitbrander heeft gehad.
schèlleszn – uitbrander, ’n uitbrander geven cq krijgen, op je donder krijgen. schèlles krijge.
schètspr: Schèt gauw! Maak het ’n beetje!
schètseww-schaatsen, * Ety.: schaats: schacht, bot, houten stelt, waarop men schaatste.
scheveeleww-overeen-stemmen, Ge zieget mar te scheveele. Zorg maar dat je het met elkaar eens wordt.
VI.Id.: schaveelen: schikken, in orde brengen, effenen. Ned.: schuiven,schaven. Eng.: to shave: scheren.
schildereww-rondhangen, niks doen. WW staode daor te schildere? Wat heb je daar te maken?
schilleww-schelen, schil – schol, schouw – gescholle, geschouwe.
schjeeneww-scheiden, ‘K wit nie waor ’t schjeent. Ik weet niet hoe de zaak zich verhoudt. * Oud.
schoefelzn – persoon, loebes. Oud.
schoefteww-schrokken, gulzig eten. G’oefnie zwoo te schoefte, g’è nog tijd zat.
schoenlapperzn – nommervlinder, met prachtige rode kleuren, Vanessa Atalanta.
zn – stokpasser, cirkeltrekker.
schoerzn – schouder.
schofzn – tijdje, ± 1/4 dag. le=6.00-8.30 uur, 2e=9.00-12.00 uur, 3e=13.00-15.30 uur, 4e=16.00-18.00 uur. evt. s’avonds nog een schof.
Ety.: middned.: schoften: het werk onderbreken. spr: Van ’tjiste schof motte tebbe.
Tijdens de eerste uren kun je het meeste werk verzetten, de ochtendstond heeft goud in de mond.
schofkezn – eventjes, ’n tijdje. IJ is ’n schofke weg.
schollebonkzn – persoon, schurk, schoelie, sjappie, bv. overmoedig tegenover vrouwen. Oud.
schollekzn – boerenschort, Ety.: schorteldoek
schommeldrüpzn – dropwater, van laurierdrop, gemaakt van het aftreksel van de Kalissestruik: Glycyrrhiza Glabra.
schoofspr: ‘ N goeie schoof g’ad ebbe.Een goede oogst gehad hebben.
schooltje- n’aachter d’èègww – spijbelen, Ver.: schooltje: verscholen, verborgen.
schooteww-sorteren, Oud.
schooveww-uitrusten, schaften.
schormaantelzn – bedmantel, met kraag, gemaakt van katoen. Oud. Ver.: schor: schoer: schouder.
schorriemorriezn – uitschot, van de maatschappij, laag sociaal milieu. Ety.: schorem, oorspr. hebr.: sjeqorim: leugens .
schotzn – vaars, die voor de eerste keer gekalfd heeft.
schotteldoekzn – vaatdoek.
schotteluiszn – uitbouw, aan de boerenwoning, waar het vaatwerk gereinigd werd. Oud.
schottelwaoterzn – slappe thee.
schouwbw- schuw.
schouweww-schoonmaken, van de sloot, uitbaggeren om het water weer voldoende door te laten stromen.
schouwke rwooktspr.: ‘T schouwke rwookt ‘r.Daar is huiselijke twist. Oud.
schouwkljeedzn – schouwbehang, behang van de schouwrand. Oud.
schouwlwoopzn – snelstromend, beekje. zie: schouwe.
schouwpadjezn – paadje, langs de slootkant om het uitgebaggerde vuil op te deponeren.
schreepelzn – werktuig, om te wieden. ’n akske. Weij.: schoffel om te schrapen. Eng.: to scrape: schrapen.
schrèèpelbw- tenger, mager. Oud. Ver.:een schreepeltje is ook lang en dun. Eng.
schrèèteww- krijsen,Ned.: schreeuwen. Eng.: to shriek: gillen.
schrijverkezn – Geelgors, Emberiza citrinella, ook: raapzaadvogeltje, legt “beschreven” eitjes.
Hoe.: “Penneschrijver , … welks eijeren gemarmerd of als met eene pen beschreven zijn.”
schrjeeuweww- huilen, gewoon huilen van verdriet.
schuchtigèdbw- schichtigheid, Oud.
schuddekopzn – meikever, die niet wil vliegen, maar met open vleugels ondersteboven blijft hangen.
schuddekulzn – slappe koffie.
schüfkespr: ‘T schifke krijge. Geen absolutie krijgen in de biechtstoel.
schuiereww-schuiven, heen en weer schuiven. Kèktem is schuiere, z’n zaol stao zeeker te woog.
ww-schuren, As ’tjuukt èn ge kun t’r meej oew aande nie bij, dan schuierde mar teege de deurpost.
schuifzn – lade, onder het tafelblad voor het bestek of opberglade in een kast.
schuifspelzn – haarspeld, zonder enige versiering.
schuivezn – spoorbomen, Ver.: de spoorbomen schoven vroeger soms ook horizontaal dicht.
schuldspr: Ouwe schuld trugbetaole. Kinderen krijgen dezelfde soort problemen, als hun ouders met hen hadden.
schümkespr: Schùmke trèkke. Het schuim uit een flesje laurier-dropwater opzuigen.
schupzn – schop.
schuppeboêrspr: IJ zit zwoo brjeed as schuppeboêr. Hij zit met de benen wijd.
schütje trappespel, over een slootje springen, terwijl je tijdens de sprong met een voet het ijs probeert stuk te trappen, zonder dat die voet nat wordt.
schwooierskopzn – gezicht, iemand met een algemeen gezicht, lijkt nogal op andere personen.
schwoonbw- mooi, netjes, fijn. Wa zie tie toch schwoon eej?
sebietbw – dadelijk, direct, meteen. Fr.: subit: plotseling, eensklaps.
sèèntspr: zie stoeferkesvèènt.
sèèntje tikkeww- spel, Een speler gooit met een bommeket op centen die op ’n grote steen liggen. Als ’n cent zich omdraait is deze voor die speler.
Rolt de grote knikker tegen een andere bommeket, krijgt hij van die speler ook ’n cent.
sèèrefzn – zie: saaref.
seeterzn – uitslag, op de huid. Oud.
seindraodzn – ijzerdraad.
seinpaolzn – lantaarnpaal, Ver.: oorspr. van seinpaal via telefoonpaal naar lantaarnpaal
sermoonzn – preek, Oud. Fr.: + Eng.: sermon: preek.
sesezn – snijworst, fijne. Fr.: sausisse: worst.
sfieruurebw- vier uur, rustpauze om vier uur, om een boterham te eten.
sibbekesbw – akelig, naar. Ik worjimmel sibbekes van jouw gezeur.
siegaorezn – lisdodden, bloemaar van de lisdodde, Typha. zie: poeskes.
siemezètjezn – onderhemdje, * Fr.: la chemise: het hemd.
Siengsefeestdag, Pinksteren. Fr.: cinq: vijf. Lat.: Quinquagesima, vijftigste dag na Pasen.
sientbw- sindsdien.
Sientereklaoseig. – feestdag, Sint Nicolaas, Sinterklaas.
sikketuutjezn – spotvogel, Hippolais icterina.
siksbw – deftig, groots, met de mode meegaand. Oud.
simmeww-huilen, pruilerig.
sipskezn – mandje, voor aardbeien gemaakt van stroken geschild hout. Ver.: gemaakt van stroken geschild hout. Eng.: chip: spaan, schilfer.
sivvesaantbw- goedogend, prettig om naar te kijken. ‘N sivesaantefrillie. Ety.: sufficiënt: voldoende, middned.: suffisant.
Fr.: zelfgenoegzaam, toereikend, verwaand.
sjaans èbbeww-vrijage, een beginnende verkering. Fr.: la chance: de kans. Ver.: gaat het wel of niet door?
ww-verkering, in aanvang, een vrijer hebben.
sjaanskousezn – lange kousen, mooie glad, machinaal gebreide kousen, ipv. dikke met de hand gebreide. zie: sjaans èbbe, zie: fil de kos.
sjabbemannekezn – persoon, sjappie. Oud.
sjalonzn – salon, Oud.
sjampètterzn – veldwachter, zie: garde. Oud. Fr.: garde champêtre, garder: bewaken, le champ: het veld, terrein.
sjampeurzn – persoon, flinke kerel van bv. 70 jaar. Oud.
sjampieterpersoon, dat is me er een.
sjaorelzn – kanjer, bonk, flinke.
sjappeleww-scharrelen.
sjappiezn – persoon, onguur uitziend.
sjapsiepzn – strooikaas, “Geska” strooibusje. Ver.: Zwitserland: Schabziger Käse uit Glarnerland, door monniken sinds 900 jaar.
sjatszn – vrouw, floddermadam. Oud.
sjatseww- boemelen, plezier maken, met de tijd meegaan. Oud.
Sjeezes!bw- uitroep, Jezus!, nou zeg!
sjeloêsbw- jaloers.
sjètzn – draadwol, Ety.: sajet: gesponnen wol, middned.: saai: weefsel, lat.: sagum.: korte wollen mantel, later: deken.
sjiek de friemelzn – persoon, opgedoft, er keurig uitzien.
sjoezn – muntstuk, 2 1/2 cent. Oud.
sjoefeleww- schuifelen,
sjokkebolleww- schokkeren, hotsen bv. in een kar. Oud.
sjotteww- voetballen, ’n balletje trappen. Eng.: shot: stoot, trap.
sjouweww-bezig zijn, Wa sjouwde nou awir? Waar ben je nu weer mee bezig?
ww-doen, Wa sjouwde daor? Wa komde sjouwe? Ge sjouw zwoo mar ’n èèndje wèg.
sjuustbw- daarnet, zojuist.
bw- precies, wat ik bedoel, dat is juist wat je zegt.
slakspr: Ne slak ee nèt zwoo gaauw Nuuwjaor, as n’n aos. Haast je niet, alles op z’n tijd.
slaoikezn – slaatje,
slaojbakzn – mond, grote mond. Ou d’oewe slaojbak dicht!
slaojbuikezn – regenbuitje, mals, zacht en recht naar beneden.
slaonspr: zie schelle.
ww-slaan, slaoj- sloog – geslooge.
spr: zie vist.
ww-uitgieten, Waoter slaon oover ’t wasgoed. Oud.
slaoveww- sloven, hard werken. Ze laote n’m dùrrem wèl slove.
sleejbw- voos, van tanden. Oud.
slèènkeww-slinken, krimpen.
sleepespr: IJ gao mee de wienst sleepe! Hij gaat er met de winst vandoor!
slèffezn – sloffen, pantoffels.
sliddereww- spel, glijden op de ijsbaan. Eng.: to slide: glijden.
slienger de slangerbw- heen en weer, van links naar rechts slingerend.
sliente(re)ww-vlechten, Oud.
slierteeig – spel, algemeen bekend op de speelplaats of op het ijs.
slijkbw- afgestreken vol, Slijk ènde vol. Ter slijks vol. Oud.
slikmjeeuwzn – kokmeeuw, poldermeeuw, Larus ridibundus.
slikvangerzn – spatbord, van een fiets.
slikwaggezn – beenkappen, van stof gemaakt, landarbeiders droegen deze tegen het vuil worden van de broekspijpen. Weij.: slobkous.
slimbw-erg, Oh, da’s nie zwoo slim.
slipjaszn – pandjesjas, lange jas met gespleten achterpand, onderdeel van het jaquet. zie: billetikker.
slipooverzn – truivest, zonder mouwen.
slippespr: Lot ‘m nie op oew slippe kruipe! Geef hem niet de kans om mee te profiteren!
slipslaonww- niet slagen, IJ sloog slip. Hij hakte ernaast. Eng.: to slip: uitglijden.
slobberkezn – teugje, een beetje drinken.
sloeberzn – persoon, schurk, schoelje.
zn – persoon, arme drommel.
sloefaokzn – schroefhaak, Oud.
sloefeww- snoeien, Oud.
sloesterzn – persoon, nonchalant, dom.
zn – kleingeld, los in je zak. Edde gij sloester bij oew om te kaorte? Hoe.: snuistergeld: allerhande klein en slecht geld.
sloesterèèndzn – zwiereind, de laatste van een rij of sliert.
sloêzeww-zwelgen, naar binnen slaan, schrokken. Oud. Ned.:
sloffezn – briketten, geperste bruinkool.
slofkeszn – suikerkoeken, van bladerdeeg. zn – pantoffelplantje, Calceolaria scabiosaefolia.
sloofzn – persoon, iemand die altijd het vervelendste werk moet doen in het huishouden en geen tijd krijgt voor pleziertjes.
sloorzn – persoon, sul.
zn – raap, soort. Oud.
zn – boerenkool, soort. Oud.
slopzn – dam, smalle overgang.
zn – gangetje, ingang van een perceel.
slüfkezn – haarspeld, zonder enige versiering.
zn – sluif, de kelkblaadjes van de aardbei.
sluifzn – vingerhoesje, met lintjes, van stof gemaakt, om het verband schoon te houden.
sluiveww-schoonmaken, het verwijderen van de kelkblaadjes van de aardbeien.
slummeurbw- getob en dol, De slummeur van kiendere n ‘is vor moeders ’n zwaore last. Oud. Ver.: contamin. van sleur en rumoer.
slütspèlzn – veiligheids-speld, sluitspeld met beschermdopje voor de punt.
slwoofzn – schort, voorschoot, zonder borststuk.
slwootspr: Van boove de slwoot komme. Van boven de grote rivieren komen. m.n. uit Holland.
smèèrespr: zie tèère.
smèèrlapzn – persoon, gemenerik.
smèllepezn – dadels, zie: smèrlappe.
smèrlappezn – dadels.
smiespeleww-fluisteren, stiekem, achter je hand.
smjeeleww- vleien.
smoelspr: IJ ee d’n smoel meej ’n ooverslag. Hij heeft een zeer grote, brutale, mond.
zn – mond, negatief. Smoel ouwel Mond dicht!
smoeltjezn – gezicht, positief. Wa dèdde gij toch ’n lekker smoeltje!
smoorzn – stuifzand.
smooreww-stuiven, van fijn zand. ww-roken, IJ smoorde zwoo gèère z’n pèpke.
smorregesspr: zIe saoves.
smosse(le)ww- motregenen.
snèbbigbw- vinnig, snibbig.
snelzeikerzn – onderbroek, zie: oope pieta.
sneukeleww- pitsen, bv. tijdens een gesprek na de maaltijd nog wat kleine hapjes oppeuzelen.
Eng.: snatchily: onregelmatig, met tussenpozen, zo nu en dan.
snoekerboszn – grasbos, welig groeiende alleenstaande grasbos in de wei. Oud.
snoeptaofelzn – onderbroek, zie: prizzeteerblad.
snoereww-zwieren, Oud.
snoffeltjeszn – anjelieren, Dianthus. Str.: oorspr. uit italië: Angera, fr.: girofle, ginofle: sjinoffel, senojfel.
snoppiekscheldnaam, blaag, om onvolwassenheid aan te duiden. Waor bemoei d’oew eige meej, snoppiek!
snoppinzn- kind, onvolwassen.
snorderijzn – zie: snuggelderij. * Oud.
snoruitzn – vrouw, vreemd wonderlijk wijf. * Oud.
snorvienkeww-jatten.
snotneuszn – olielamp, henneplamp.
snottebellezn – rode bessen.
snottereww- huilen, hardop snikken met veel oog- en neusvocht.
snuggelderijzn – kleingoed, allerlei rommeltjes. Oud.
snukkeww- snokken, met korte stevige rukjes bv. met de teugels bij paarden.
snutteww-snuiten.
soeblebw – soepel, mollig, zacht. Oud
soebraszn – transpiratiedoekjes, met steekjes vastgenaaid in de oksel van een damesjurk. Fr.: sous les bras: onder de armen.
soep meej woogezn – soep, met vetogen.
soepiezn – persoon, behorend tot de zelfkant van de maatschappij.
soepwoogespr: Kèk uit oew soepwooge! Kijk toch uit, sufferd!
sommetijkesbw- soms.
sommigtebw- sommige.
spajjenètzn – espagnolet, verticale sluiting met handvat van openslaande deuren of ramen.
Ety. spagnolet: van spaanse afkomst, oorspronkelijke draairoede van de vensterluiken.
spallekeww-spatten, Oud.
spanboogzn – gierzwaluw, Apus apus. * Oud. Ver.: de uitgestrekte vleugels hebben de vorm van een gespannen boog.
spaoierspr: zie eete.
spèkzn – babbelaar, brok, snoep. Oud.
spr: zie gespooge spek.
spèkbrokzn – schuimspek, ruitvormig snoepgoed.
spèkkuipzn – hoge hoed, Oud.
spèkvliegzn – bromvlieg, blauwe vlieg of strontvlieg.
spèlnaogelzn – spijker, van een vingerlengte. Oud.
spèrrikzn – perzik, Oud.
spèrziezn – asperge.
spiezn – geld, IJ ee gin spie uit te geeve. Hij is platzak.
spientzn – voorraadkast, zie: spin.
spiêrzn – rookvlees, zowel van een paard als van een rund.
spikkelaosiemannekezn – speculaasje, koekje. Ver.: in de vorm van een popje.
spillekeszn – spijltjes, van de box of kinderbedje.
spinzn – voorraadkast, zie: spin. Weij.: spinde: etenskast, lat.: dispendere: uitdelen, spenda: etenskast, eigenlijk: giften voor de armen.
spinnekezn – mandje, korfje. Oud.
spinnekoppezn – spinrag, al of niet met stof.
spjeekezn- spaken.
spjeereww- spetteren, spatten, natspatten. IJ spjeerde n’m jimmel onder. Hij spatte hem helemaal nat
ww-tekeer gaan, As tie tuiskomt zal t’r spjeere!
splonterzn – splinter, Oud.
spoegeww- overgeven, zie: spouwe.
spoorespr: IJ spoor nie jimmel. Hij heeft ze niet alle vijf op een rijtje.
spouweww- overgeven, braken.
spraantzn – lootje, jonge scheut uit een tak. Oud.
Sprang detoponiem-gehucht tussen Gehucht tussen Etten en Hoeven, op de Sprangen.
sprèsbw- expres.
sprèsseww-ontbieden, Ge mot d’n dokter sprèsse. Oud.
spriengespr.: IJ zal nie wijd sprienge. Hij is haast blut.
sprongespr.: zie: kat.
sprouwzn – kinderziekte, witte aanslag in de mond.
spullekespr: Da’s pas spulleke vur d’n annek. Dat is pas lekker spul om te eten. zie: annekbroek.
zn – speelgoedje, speeltje. IJ ee veul spullekes g’ad meej Sientereklaos èn bekaanst gin lekkerkes.
spurrie in zaaiespr: Ge kun t’r spurrie in zaaie.
Gezegd tegen iemand met vuile oren.
spurriekoeizn – volgegeten koe, dik en rond. Ety.: lat.: spergula, arvensis,verwant aan asperges. spr: zie blaoze.
spurriewoorezn – vuile oren.
staaiereww-stappen, met grote passen.
staampzn – puree, met groenten erdoor b.v. wortelen, koolsoorten.
staandzn – karnton, omgekeerd, als legplaats gebruikt. Oud.
staareveww-sterven, staaref- storref- gestorreve.
stalkèèrszn – moeraslicht, verbeeldt de ziel van een ongeboren kind. * Oud. Hoe.: stallicht: dwaal- of dwaaslicht.
Weij.: mogelijk oorspr.: dooplicht, waarbij wezen en ongedoopte kinderen werden verwisseld.
staojspr: Iets op staoj doên. Iets op je gemak doen. Oud. Ned.: gestadig.
staolkaantjezn – akkerland, gerend reststukje van het land, spie. Ety.: onderlaag bv. aan een dijk, wat lager gelegen stukje.
staonww-staan, staoj – ston(g), sting – gestaon.
staosiezn – tijdsruimte. De jiste staosie da’k in di dirrep woonde, kree’k nogal aonlwoop. Oud.
zn – station.
starrekezn – sneeuwklokje, Oud.
steegbw- koppig, niet meegaand persoon. Ety.: middned.: steeg.
steegeteww-tegeneten, teveel eten, met als gevolg dat men het naderhand niet meer lust, soms levenslang.
steekzn – bonnet.
steekeww-steken, steek- stook• gestooke.
steeleww-stelen, steel- stool• gestoole.
stèèrtkaarzn – kar:, langer gemaakt d.m.v. een naar achter uitstekende boom.
stèggeleww- redetwisten, bakkeleien. zie: teegestèggele, zie: akkenaaie.
stèkkezn – wasknijpers,
stèkkedraogerszn – bosmieren, rode, Formica rufa.
stèsselzn – stijfsel.
stèsselblommezn – pinksterbloemen, Cardamine pratensis, zie: Lievenjeerenieneke.
stèsseleww-stijven, met stijfsel bewerken.
stiefeleww-lopen, met kleine pasjes.
stiekzn – elastiek,
bn – rubber, verende, rubberachtige substantie.N’n stieken bal.
stiekezn – snelbinders, van een fiets.
stiêlzn – ambacht, bedrijf. Oud. spr: In stiêl ouwe. In stand houden, handhaven, beschermen. Oud.
stienkespr: Stienke n’as bunt. Heel erg stinken.
stiêreww- sturen, verzenden. Oud.
stierigzn – tochtig, koe.
stijlwoorzn – varken, met enigszins opstaande oren, vroeger speciaal gekweekt voor de veemarkt in Etten-Leur.
zn – jongetje, dat het graanstro wendt tijdens het dorsen.
stikspr: Stik me niks. Stik mijn wad. Het kan me niets schelen.
stikbeugelzn – stijgbeugel.
stikkeww-stikken, stik- stook – gestooke.
stiktww- spr: De zon stikt. Scherp zonlicht, vlak voor dat het zal gaan regenen.
stjeeneww-zuchten, klagen, steunen.
stjeenklaoverzn – witte klaver.
stjeentjespr: zie blaauw.
stoef(er)kezn – pochetje, sjiekertje, lefdoekje.
stoefeww- opscheppen, snoeven, opsnijden.
stoeferkesvèèntspr: Stoefe kan nie lije. Je hebt niets waarmee je je kunt laten gelden, ik zou maar zwijgen als ik jou was.
spr: Waacht oe vor de stoeferkesvèènt, aljeen ’n lapke èn vèdders ginne sèènt. Hoe groter de opschepper, hoe meer kapsones, des te gieriger.
stoeltjezn – bagagedrager, van een fiets.
stokspr: zIe vrije.
stokslaogerzn – kerkbaljuw, Suisse.
zie: swies.
stokvarroewzn – stopverf.
stom zènspr: Zwoo stom as ’t aachterèènd van n varreke. Heel erg dom
stookselzn – brandhout.
stopkezn – kurk, dopje.
stouwbw- hoop.
stouweww- opjagen, stuwen.
ww- volproppen, bv. goederen in ’n loods, voedsel in je mond. IJ stouwjil wa wèg. Hij kan heel wat op.
stouwpadzn – jaagpad, duw- of trekpad t.b.v. een schuit.
straantbw- brutaal, zie: astraant.
stramienzn – vergiet, Eng.: strainer: vergiet, zijgdoek, zeef.
straotgèèfbw- netjes, genoeg om je op straat te vertonen.
strappaantbw- parmantig, Oud.
streenbn – persoon, aanhoudend, vervelend. Eng.: to strain: spannen, geweld aandoen, streven naar. zn – draad, enkeldradig.
bv. ’n streen sjeet. Oud.
strietseww-wegpikken, Ety.: striets: aanhaaltakel voor een piekeval, eng.: to stretch:uitrekken, uitsteken.
Ver.: Als je iets wil pakken moet je je arm strekken.
strijkeww-lichtjes vegen, de vloer. Oud.
strjeelbaordzn – vleier, smoes. Oud.
strontspr: Stront (Drol) wie ee doe gescheete? Wie denk je wel dat je bent.
spr: Stront vur daank. Stank voor dank.
strontkaarspr: zie: koets.
stroopbrokkezn – snoep, zelfgemaakt snoep: zoete stroop koken en met tarwekorrels vermengen, uitgieten op een vlakke
met boter besmeerde stenen ondergrond, af laten koelen en in stukjes breken.
strootzn – strot.
struffeww-zacht berispen, Oud. spr: Gin strwooi, gin kwartje.
strwooiBoter bij de vis. Bij het afleveren van ’n kalf werd ook stro meegeleverd, waarvoor men ’n kwartje kreeg.
Strwooie dürreptoponiem – ’t Sander, vroeger toen alle gebouwen die op ’t Sander stonden voorzien waren van een rieten dak,
en nog geen dakpannen hadden.
stuizn – voorhoofd, St.: stuwen, stouwen: oorspronkelijk: stu, stou-: hard. Het harde gedeelte van het hoofd,
tegenover het weke gedeelte de slapen.
stuikespel, om de beurt met een zelfde hoeveelheid knikkers naar een kuiltje gooien, degene die er het meeste in kreeg,
behield alle knikkers in het kuiltje.
stuitespr: ‘T kan gin stuite lije. Er is niets om over op te scheppen. ww- pochen, opscheppen, grootspreken.
stuitersspr: zie klaogers. Oud.
stullepoutzn – grendelstok, korte, dikke stok als vergrendeling van de bak van de klikkar.
stulleptouwzn – buikriem, onder de buik van het paard om de logt op z’n plaats te houden. zie: lacht.
stulpzn – stolp.
subbedeesaachtigzn – schijnheilig, scrupuleus, angstvallig, hartzerig.
sufferaantbw – degelijk, Di’s sufferaante stof, zie: sivvesaant. ” Fr.: suffisant: voldoende, toereikend. Eng.: sufficient.
sùkkeraaizn – cichorei, gebrande cichorei• wortel, gebruikt als surrogaatkoffie.
sükkeraaislaoizn – cichoreiloof
sùkkere koekezn – beschuiten, met muisjes, traktatie na de geboorte van een kind, Ver.: muisjes zijn gesuikerde anijszaadjes.
sükkerpeejezn – suikerbieten, Fr.: betterave à sucre.
sullekerszn – zuring.
sumpeww-heulen met, Oud.
susflauw vallen, spr: IJgao van z’nne sus. Eng.: sense: zinnen.
süsseww-springen, krachtig, met snelheid. ‘K zal wèl is oover dieje slwoot sisse. Oud. Ned.: suizen.
Suuseig. – Frans, Suske, Swooi, Swa, Soi, Ciske. Lat.: Fransiscus.
swaddags jakzn – net pak, zondags pak.
swadeesezn – werkbroek, Oud.
swardogszn – werkdag, op werkdag. Oud.
swieszn – kerkbaljuw, met stok en sjerp: “Eerbied in Gods Huis”, Suisse.
swiskaantebw- weerszijden, van of aan beide zijden.
error: Inhoud is beschermd !!